Door Erica Smits gepubliceerd in de Theaterkrant 15 november 2017
Hoe organiseer je het perfecte nagesprek? Deze maand verscheen bij De Nieuwe Toneelbibliotheek de tweede druk van ‘De taal van de toeschouwer’, een onderzoek naar de manier waarop toeschouwers over kunst spreken. Dramaturg en freelance journalist Erica Smits las de publicatie tweemaal voor ons door.
Of ik een reactie wil schrijven op de onlangs verschenen publicatie ‘De taal van de toeschouwer’. Tuurlijk. Geen probleem. Helemaal mijn straatje. Nu, een week later met zeven kantjes nutteloze aantekeningen voor me en een dichterbij tikkende deadline, wordt het me steeds duidelijker: ik kom er niet uit. Na de eerste lezing wil ik alleen maar JA roepen. Maar bij een tweede lezing borrelen vragen op die me naar een hartgrondig NEE leiden. En ondertussen kan ik alleen maar denken aan Sandra.
Dat ligt geenszins aan de publicatie. ‘De taal van de toeschouwer’ is een uitgave van Marieke Dijkwel, Simone van Hulst en Tobias Kokkelmans in een uitgave De Nieuwe Toneelbibliotheek. De aanleiding van deze publicatie is ‘Het Laatste Woord’, een serie nagesprekken bij Frascati en Theater Rotterdam, waarbij toeschouwers ruimte kregen om woorden te geven aan hun gedachten en ervaringen na afloop van de voorstelling. Theatermakers en andere experts waren hierbij nadrukkelijk niet aanwezig. ‘De taal van de toeschouwer’ werkt toe naar een vrij praktische handleiding voor het zelf organiseren van een nagesprek.
Het initiatief tot ‘Het Laatste Woord’ wordt door de auteurs gevoed door een verlangen naar een niet-autoritaire uitwisseling in de kunsten. In het openingsessay ‘Ruimte voor publiek discours in een betuttelende kunstpraktijk’ wordt dit verlangen theoretisch onderbouwd. Dijkwel, Van Hulst en Kokkelmans signaleren twee paradoxale trends in de rol die aan de toeschouwer wordt toegeschreven.
Ten eerste is er het misverstand dat het publiek bevrijd moet worden uit zijn passiviteit. In sommige kunstprojecten wordt de toeschouwer tot deelnemer gebombardeerd. Filosoof Jacques Rancière verzet zich tegen actieve participatie van de toeschouwer. Hij betoogt in ‘De geëmancipeerde toeschouwer’ juist dat ook kijken een handeling is. Het kijken gaat immers samen met interpreteren, verbanden leggen, etc. Daar ligt al een actieve houding van de toeschouwer in besloten, ook als die gewoon in zijn stoel blijft zitten. Het moeten deelnemen is juist dwingender en beperkender dan de vrijheid van zelf mogen kijken, interpreteren en verbeelden. Ten tweede noemen de auteurs de misvatting dat co-creatie gaat over het scheppen van democratische en horizontale relaties tussen verschillende betrokkenen. Er is sprake van een schijngelijkheid, want uiteindelijk blijft de kunstenaar aan het roer staan en willen we de ervaring van de toeschouwer blijven beheersen.
Ja, denk ik! JA! Ruimte aan de toeschouwer! Een niet-autoritaire uitwisseling, hoera! Voortaan altijd een ‘Laatste Woord’ bij iedere voorstelling! Ik kijk naar de drie kantjes aantekeningen op mijn bureau en denk ‘tja, wat heb ik nog hier aan toe te voegen?’. Dan lees ik ‘De taal van de toeschouwer’ nog een keer. Ik koppel de overdenkingen van de auteurs aan de manier van werken van PS|theater, het stadsgezelschap van Leiden, waar ik als dramaturg aan verbonden ben. En dan beginnen de vragen op te borrelen.
Aan de voorstellingen van PS|theater gaat steeds een sociaal-artistieke dialoog vooraf. Wij halen onze inspiratie uit maatschappelijke vraagstukken en uit de persoonlijke verhalen van uiteenlopende mensen uit de stad. De persoonlijke verhalen die wij verzamelen, geven wij een theatraal vertalen om ze op die manier door te kunnen vertellen en nemen wij op in een groter verhaal over samenleven in de stad. Dat grotere verhaal over de stad vertalen wij naar voorstellingen op locatie die gaan over het verlies van gemeenschapszin, over toekomstdromen van de nieuwe generatie, over het praktisch idealisme van dertigers of over het Turkse en Hollandse familiegevoel in een wijk. Op die manier zetten wij ons ambacht als theatermaker in om mensen op een andere manier naar de stad, naar de wijk en naar elkaar te laten kijken. Zoals naar Sandra. Of Charles. Of Monav.
Ik geloof dat ik de term co-creatie niet zo snel zal gebruiken voor het werk van PS|theater. Co-creatie klinkt als een manier van werken waarbij twee partijen even verantwoordelijk zijn voor het proces en voor het eindresultaat. In ons geval bepalen wij de agenda, nemen wij het initiatief en voeren wij de regie. Die co-creatie ligt in ons geval dus meer bij de doorgaande dialoog met de stad, het betrekken van bewoners en organisaties bij onze projecten. Die betrokkenheid zit soms in een enkel gesprek dat ons op een bepaald spoor zet of uitmondt in een liedje. Of in het mogen spelen in iemands huiskamer. Of een brainstorm met medewerkers van een erfgoedinstelling. Of een samenwerking met een maatschappelijke organisatie. Of een dag meelopen in het buurthuis. Of in zestien ontmoetingen tussen onze acteurs en Leidenaren uit verschillende ‘bubbels’ als inspiratie voor hun personages.
Inmiddels zijn de drie kantjes aantekeningen uitgegroeid tot vijf pagina’s. De gedachten buitelen over elkaar heen en ik begin aan wel tien verschillende artikelen.
Ik wil schrijven dat ik heel blij wordt van een reflectie op de toeschouwer zonder dat het gaat over aantallen en percentages.
Ik vraag mij af of wij met onze voorstellingen soms ook de toeschouwer in de rol van deelnemer dwingen.
Ik stoor me aan de term ‘betuttelende kunstpraktijk’. Door het woord betutteling te gebruiken, geven de auteurs een waarde-oordeel aan het gegeven dat wij theatermakers ook gewoon ons ambacht inzetten.
Ik wil pleiten voor dat ambacht. Wij maken als theatermakers een vertaalslag waardoor een particulier verhaal kan worden overgebracht aan een ander publiek. Want als onze Eva, Tijs en Rian het verhaal van Piet, Marcel en Walter vertellen in Nestelaar, hangt het publiek aan hun lippen. Bovendien zijn wij als theatermakers in staat om de afzonderlijke verhalen te verbinden tot een groter verhaal over het samenleven in de stad. Dat is geen betutteling, dat is ambacht.
Ik wil ingaan op het idee dat de ontmoeting in het theater niet zou moeten plaatsvinden tussen ‘artiest’ en ‘consument’, maar ‘van burger tot burger’. Dat dat dus betekent dat we als theatermakers net zo goed deel uitmaken van de stad, dat we een hoofd en een hart hebben, dat wij in onze oprechte nieuwsgierigheid naar de ander ons net zo kwetsbaar opstellen als de mensen die we betrekken in onze projecten.
Ik wil een nijdig antwoord schrijven over de opmerking dat co-creatie, door de auteurs benoemd als ‘een manier om de toeschouwer meer te laten zijn dat consument’, ‘in de kern een marketingtool is en blijft’. NEE. NEE. Driewerf NEE!
Maar het lukt me niet. De pagina’s met steeds warrigere aantekeningen stapelen zich alleen maar op. De deadline is inmiddels gepasseerd. Ik kan nog steeds alleen maar denken aan Sandra. Aan Charles. Aan Monav. Aan Bahaa. Aan Juliette. Aan al die mensen die hun verhaal, hun huiskamer, hun tijd, hun vertrouwen met ons deelden. Ik weet niet of dat dan co-creatie heet. Ik weet niet of dat al dan niet een autoritaire uitwisseling is. Ik zie vooral onze poging – en van Marieke Dijkwel, Simone van Hulst en Tobias Kokkelmans – om mensen, of het nu deelnemers zijn of toeschouwers, deelgenoot te maken van een gedeeld verhaal. Met een Eerste of een Laatste Woord.
https://www.theaterkrant.nl/nieuws/ja-ruimte-aan-toeschouwer-autoritaire-uitwisseling-hoera/
Toneel Nathan Vecht is de auteur van de succesvolle, tragikomische toneelstukken Kunsthart en Gidsland. „Ik hou van comedy die voortkomt uit een geëngageerde gedachte.”
NRC - Ron Rijghard – 8 november 2017Die steeds verdere verfijning en tegenspraak zijn ook eigenschappen van de geestige en uitgebalanceerde teksten van de veertigjarige Vecht, die zich heeft ontwikkeld tot een van de meest relevante toneelschrijvers van Nederland. Met Kunsthart schreef Vecht een onverwachte toneelhit. De voorstelling van toneelgroep Mugmetdegoudentand opende in 2015 in kleine zalen en eindigde een jaar later in Carré. Onlangs ging bij dezelfde groep de even indrukwekkende opvolger Gidsland in première.
Beide toneelstukken gaan, in de regie van Lineke Rijxman, over ‘de Nederlandse identiteit’. In Kunsthart discussieert Rijksmuseumdirecteur ‘Wim’ met een projectmanager van de Fietsersbond en laat minister-president ‘Mark’ zich kennen als heimelijke kunstliefhebber die alleen de Toppers bezoekt om stemmen te winnen. In Gidsland richt Vecht zich op politiek, media en boze burgers. Ministers debatteren over hoe ze vijfhonderd vluchtelingen gaan opvangen, een tv-journaliste pleit voor inhoudelijke televisie zonder kattenfilmpjes en een gedupeerde Groningse werkt mee aan een documentaire over haar verzakte huis. Uiteindelijk belanden de diverse hoofdrolspelers in een talkshow die volledig ontspoort. Desinteresse, narcisme en populisme zijn enkele van de kwalen die bij Vecht op de snijtafel belanden.
Het idee voor Gidsland kreeg Vecht toen hij in Berlijn woonde. „Als ik schrijf, schrijf ik over wat me nu bezighoudt. Er zit twee jaar tussen de aanzet tot een voorstelling en de première, dus in dit geval was dat in 2015: de zomer van de grote vluchtelingencrisis. Twee Duitse nieuwslezers zetten een lichtje bij me aan. Onafhankelijk van elkaar weken ze af van hun autocue afweken en spraken ze het land toe over de vluchtelingen. Ze deden een moreel appèl aan de kijker: dit is onze geschiedenis, nu moeten we onze goede kant laten zien.”
In dezelfde periode keek hij naar een Nederlandse talkshow, via uitzendinggemist. „Het gesprek ging over de migratiestroom, maar voor het goed en wel op gang kwam, was het tijd voor een filmpje: van een model op een catwalk dat zulke hoge hakken droeg dat ze struikelde en er vanaf viel. Het contrast was fascinerend. Een eye-opener.” Dat zette hem aan het denken. „In Duitsland was het gesprek: wie zijn we, wat zijn onze waarden en hoe gaan we met de vluchtelingen om. In Nederland zei men: hoe organiseren we het zo dat we zo min mogelijk merken van die vluchtelingen.”
Het probleem met zijn onderwerpkeuze was dat platitudes op de loer lagen, beaamt Vecht. Dan is de politicus een zakkenvuller, de burger een tokkie en de journalist een ijdeltuit. Vecht: „Dat is niks. Dat is twitteren. Ik wilde er mensen van maken met een complexer bestaan dan ze in staat zijn om te tonen in de minuut dat ze in beeld zijn.”
De kern van zijn voorstelling werd het personage Jantien, de Groningse (voortreffelijk gespeeld door Anniek Pheifer). Vecht: „In elke maatschappij is per definitie 10 procent van de bevolking woedend, racistisch of ontevreden. Maar het gaat om de groep boze burgers die aanspreekbaar is. Ik wilde een beschaafde, intelligente persoon opvoeren, met burgerzin, die probeert het goede te doen, maar het gevoel heeft door het systeem – overheid, bedrijfsleven, media – in de steek te zijn gelaten.”
In de talkshow, als er wéér niet naar haar geluisterd wordt, ontploft Jantien. Maar eerst is er een scène bij haar thuis en zie je haar problemen. Vecht: „Haar woede is alles wat je op tv van haar zou zien. En dan zou je denken: die is niet helemaal goed. Terwijl je naar iemand kijkt die alleen maar klappen te verduren krijgt.”
Bij haar thuis is haar stress al te zien als ze een een migrant die als schoolreisbegeleider een vis heeft doodgeslagen, de les leest. Vecht: „Zo doen we dat hier niet, zegt ze. Het gaat niet om de vis, maar om het verlies van houvast. Ze is geen racist, ze is bang. Verplaats het naar Amerika, naar de Trump-stemmer die zegt: we waren toch allemaal wit, christelijk en heteroseksueel en nu hebben we een zwarte president, een transgender-wc en mag ik geen biefstuk meer eten. Dat bouwt op. En hoe futieler de druppel is die de emmer doet overlopen, hoe geestiger het is. Want ik heb wel een komedie geschreven.”
En dan doelt hij op comedy zoals bedreven wordt in satirische nieuwsshows van Amerikaanse presentatoren als Jon Stewart en John Oliver. „De lach is een bijproduct van hun woede en moralisme. Dat is ook het succes van Arjen Lubach. Zijn show is – los van de intelligentie en de lef om niet-catchy onderwerpen aan te snijden – toch vooral goed omdat de makers een sterke mening hebben. En als je die opinie verpakt door te overdrijven of door het tegenovergestelde te beweren van wat je denkt, dan is dat voor kijkers een aangename manier om geïnformeerd te worden.”
De titel Gidsland is ironisch. Vecht: „In de jaren negentig ging het relatief goed in Nederland, er heerste een brede consensus. Dan kun je zeggen: wij hebben als eerste het homohuwelijk, wij zijn een gidsland. Maar bij grote problemen als klimaat, ongelijkheid en migratie werkt die consensuspolitiek als een blusdeken waaronder problemen doorsmeulen.”
In de scènes over politiek en televisie is te zien dat politici en omroepbazen niet staan voor wat ze vinden, maar alleen bezig zijn met het behagen van het publiek. Vecht: „Dat is een kwestie van moed. Ben je bereid voor je opvattingen tegen de stroom in te gaan en het risico te lopen je baan te verliezen? Gidsland zijn is makkelijk als je geen offers hoeft te brengen.”
Dat Kunsthart een hit werd, noemt hij „te gek”. En dan volgt een typerende relativering: „Mijn credo is toch – in dit geweldige werk waarin allerlei talenten moeten samenkomen: af en toe lukt iets.” Het schrijven is ploeteren. „Ik heb geen talent voor tevredenheid. Af en toe heb ik een flow, wat gewoon concentratie is, waarin mijn personages zo van vlees en bloed zijn geworden dat ze me verrassen. Dat ik denk: ‘Wat doe jij nou? Wat zeg jij nou?’ Dat is erg leuk.”
De eerste lezing van zijn tekst door acteurs is voor Vecht het spannendste moment. „Dan ben ik heel kwetsbaar. Het kan verschrikkelijk zijn – als de tekst niet werkt. Maar laatst konden de acteurs bij de eerste lezing niet meer verder omdat ze zo hard moesten lachen.” Dat was bij Aquarium, een nieuwe tekst voor een voorstelling die volgend jaar in première gaat, met onder anderen Pierre Bokma.
Acteurs kunnen ook verrassen. In Gidsland schreef Vecht badinerend een lied van één woord: ‘Oladiee’. Xander van Vledder maakt er een songfestivalwaardig lied van door dat woord achter elkaar steeds op een andere manier te zingen. Dat moet als schrijver heerlijk zijn om te zien. Vecht grinnikt en knikt. „Xander heeft er ook zelf de muziek bij gemaakt. Het enige wat ik er in het script bij had gezet, was: ‘Dit is het.’ Zo’n uitvoering is het mooiste wat je kan overkomen als maker van de siroop: dat iemand er geweldige priklimonade van maakt, nog lekkerder dan je had verwacht. Dat heb ik ook als ik voetbal: een voorzet geven is mooier dan scoren. Als je een ego hebt dat gestreeld moet worden, moet je niet werken in een wereld waarin al zoveel mensen in de schijnwerpers staan. Maar ik voel me er goed bij.”
https://www.nrc.nl/nieuws/2017/11/08/de-lach-als-bijproduct-van-woede-13908566-a1580376
De toneelschrijvers Rik van den Bos, Freek Mariën en Ilja Leonard Pfeijffer zijn genomineerd voor de Taalunie Toneelschrijfprijs 2017. Deze jaarlijkse prijs voor de beste Nederlandstalige toneeltekst van het afgelopen seizoen bedraagt € 10.000.
De teksten waarop de jury haar keuze liet vallen zijn:
– Find me a boring stone (Rik van den Bos),
– De schaar van de tsaar (Freek Mariën)
– De advocaat (Ilja Leonard Pfeijffer).
Uitreiking
De laureaat wordt bekendgemaakt op woensdagavond 6 december in het Vlaams Cultuurhuis de Brakke Grond in Amsterdam. Op deze Vlaams-Nederlandse avond zullen de genomineerde teksten centraal staan door middel van interviews met de auteurs, korte voorstellingen en muziek. De presentator is Freek Vielen, toneelschrijver en winnaar van de Taalunie Toneelschrijfprijs 2014.
Jury 2017
De Nederlands-Vlaamse jury van de Toneelschrijfprijs bestaat uit Nico Boon (acteur, schrijver, theatermaker), Nanette Edens (acteur) en Peter Anthonissen (dramaturg, docent). Cecile Brommer (dramaturg) is secretaris.
Over de Taalunie Toneelschrijfprijs
De Taalunie Toneelschrijfprijs wordt jaarlijks uitgereikt aan een schrijver van een Nederlandstalig toneelstuk dat in het voorafgaande seizoen voor het eerst is opgevoerd.
Met deze onderscheiding wil de Taalunie de Nederlandstalige toneelschrijfkunst en de opvoering van Nederlandstalig toneel stimuleren. In 2016 kreeg de Nederlandse toneelschrijver Magne van den Berg de Taalunie Toneelschrijfprijs voor haar stuk Ik speel geen Medea.
Voor de uitreiking werkt de Taalunie samen met de Brakke Grond. De prijs wordt financieel ondersteund door SABAM for Culture en Stichting Lira.
Het reglement van de Toneelschrijfprijs en een lijst met vorige winnaars en voorgaande juryrapporten vindt u hier:
http://taalunieversum.org/inhoud/taalunie-toneelschrijfprijs